. De flora van Nederland. Plants. FAMILIK 17. CYPERACEAE. — 397. Carex limosa Fig. 317. 4- 1-3 dM. Maart, April, meest iets later dan de vorif^e, soms in den Herfst nog weer. Exemplaren, die in goede weiden groeien, gelijken vaak zeer op C. mon- tana, doch zijn er van te onderscheiden, doordat de kafjes roodbruin zijn en de wortelstok nooit houtig is. Voorkomen in Europa en in Nederland. De plant komt in geheel Europa in droge bosschen, op grazige plaatsen en in de duinen voor. Zij is hij ons vrij algemeen. C. litnósa') L. S l ij k z e s g e (fiR. 317). Deze plant is grijsgroen. Zij iieeft een
Image details
Contributor:
The Book Worm / Alamy Stock PhotoImage ID:
RD2N27File size:
7.1 MB (215.5 KB Compressed download)Releases:
Model - no | Property - noDo I need a release?Dimensions:
1329 x 1880 px | 22.5 x 31.8 cm | 8.9 x 12.5 inches | 150dpiMore information:
This image is a public domain image, which means either that copyright has expired in the image or the copyright holder has waived their copyright. Alamy charges you a fee for access to the high resolution copy of the image.
This image could have imperfections as it’s either historical or reportage.
. De flora van Nederland. Plants. FAMILIK 17. CYPERACEAE. — 397. Carex limosa Fig. 317. 4- 1-3 dM. Maart, April, meest iets later dan de vorif^e, soms in den Herfst nog weer. Exemplaren, die in goede weiden groeien, gelijken vaak zeer op C. mon- tana, doch zijn er van te onderscheiden, doordat de kafjes roodbruin zijn en de wortelstok nooit houtig is. Voorkomen in Europa en in Nederland. De plant komt in geheel Europa in droge bosschen, op grazige plaatsen en in de duinen voor. Zij is hij ons vrij algemeen. C. litnósa') L. S l ij k z e s g e (fiR. 317). Deze plant is grijsgroen. Zij iieeft een viij dikken, bruinen wortelstok met uitloopers, die meest met grijsbruine overblijfsels van afgestorven schubben bezet is. De stengel is slank en dun, rechtopstaand, scherp- kantig, naar boven ruw, alleen beneden bebladerd, nauwelijks langer dan de bladen aan de niet bloeiende loten. De onderste bladen hebben bruine scheeden en zeer smalle (meest weinig meer dan 1 mM breecTe) borstelvormig samengevouwen, geleide- lijk toegespitste, vrij scherpe en ruwe bladschijven. De bloeiwijze bestaat meest uit 1-2, zelden 3 vrouwelijke aartjes en een mannelijk topaartje. De schutbladen zijn meest korter dan de aartjes, met korte scheeden. De vrouwelijke aartjes zijn ovaal of elliptisch tot'kort lijnvormig, meest 1, 5-2 cM lang. Zij zijn dicht- en meest veelbloemig, zeer lang en dun gesteeld {steel meest circa 2 a 3 cM lang), bijna steeds knikkend of hangend, vaak aan den top mannelijk. Stempels zijn er 3. De kafjes (fig. 317) zijn eirond, plotseling of geleidelijk in een stekel- punt toegespitst, roodbruin met groene middenstreep, zelden zwartbruin of groen met bruinvliezigen rand, even lang als of korter dan de urntjes. De laatste (fig. 317) zijn kaal, elliptisch, lensvormig samengedrukt, circa 4 mM lang, meernervig, grijsgroen. Het mannelijke aartje is dun, cylindrisch, zijne kafjes zijn langwerpig, afgeknot of spits, stekelpuntig, meest roodbruin met lichte midden- streep en vliezigen